Interview met Jan Blommaert

Corine interviewer“Dat is punt drie: omdat taal dé grote en onmiskenbare sociale filter is die allerhande categoriseringen – positieve zowel als negatieve – uitlokt.”

Jan Blommaert is een Belgisch sociolinguïst en taalkundig antropoloog en werkzaam aan de Universiteit van Tilburg als hoogleraar taal, cultuur en globalisering en directeur van het Babylon Centrum aan de Universiteit van Tilburg in Nederland. Hij wordt beschouwd als één van de werelds meest prominente sociolinguïsten en taalkundig antropologen en hij heeft bijgedragen tot de sociolinguïstische globalisatietheorie, waarbij de aandacht uitgaat naar zowel historische als hedendaagse patronen van taalspreiding en vormen van geletterdheid en naar blijvende en nieuwe vormen van ongelijkheid die voortkomen uit globaliseringsprocessen.

1. We beginnen met een algemene vraag: hoe bent u vanuit uw studie Afrikaanse geschiedenis en filologie terecht gekomen in de meer algemene tak van sociolinguïstiek?

Afrika is gewoon een paradijs voor sociolinguïsten. We zijn in Europa allemaal opgegroeid in een ééntalige ethos: “normale” mensen hebben één “moedertaal” die ze eventueel aanvullen met “tweede”, “derde” talen enzovoort, nadat ze die eerste taal hebben verworven. Gelijktijdige meertaligheid wordt gezien als een afwijking, een abnormaliteit, en België is een schoolvoorbeeld daarvan – een meertalig land waarin gelijktijdige meertaligheid als een politieke, sociale en culturele afwijking gezien wordt en als onwenselijk bestreden wordt. Wel, als je vanuit dat soort taalideologie Afrika binnen komt snap je gewoon niets van wat zich daar afspeelt, want gelijktijdige meertaligheid is er de norm. Mensen hebben meerdere “moedertalen”, ze maken geen onderscheid tussen taal A en B maar wel tussen sociale context A en B. Ik moest dus wel sociolinguïst worden om taal en samenleving ginder te begrijpen, en mijn eerste veldwerk in Tanzania was gewoonweg een snelcursus sociolinguïstiek voor gevorderden.

2. U geeft duidelijk blijk een euroscepticus te zijn. Om een voorbeeld te noemen citeer ik u uit één van uw artikels: “(…de door de EU bepaalde taalniveaus (A1, A2 enzovoort) zijn abstracties die niets te maken hebben met de realiteit van communicatie[1]”. Waarom beschouwt u dit als abstracties die niets te maken hebben met de realiteit?

Ik ben Eurokritisch, niet Eurosceptisch, en ik ben dat vanuit een groot geloof in het potentieel van Europa. Ik wil dat het werkt en z’n beloften nakomt, en ik ben als betrokken Europese burger kritisch wanneer dat niet zo is. Het voorbeeld van de taalniveaus is typerend: men kiest voor een bureaucratische en gestandaardiseerde oplossing voor iets wat in essentie enkel “maatwerk” en flexibiliteit verdraagt. Er zijn verschillende redenen waarom ik dit zeg. Eén, er is geen enkele taaltest die een eenduidige aanwijzing geeft over de praktische en gesitueerde taalbeheersing van de taalgebruiker. Wie een 10 haalt voor Engels op school begrijpt niet vanzelf, en niet daarom, het gesproken Engels uit Leeds of Belfast, en evenmin de teksten van rappers zoals Snoop Dogg. Dat is een algemeen gegeven: wat taaltests mogelijk wel aangeven is de competentie om taal aan te leren; maar ze zijn geen toetsing van de realiteit van communicatie. Twee, en al impliciet in het eerste punt: men toetst doorgaans een standaardvariant van een taal, en van die standaardvariant weten we dat niemand ‘m echt gebruikt. Er is geen “accentloze” taal, want wat we “accentloos” noemen is doorgaans het meest prestigieuze accent. In dat opzicht is de aangeleerde standaardvariant, paradoxaal, vaak sociaal heel erg marginaal en moet men de lokale accenten en varianten leren om “geïntegreerd” te zijn.

Denk nogmaals aan Leeds of Belfast als het om Engels gaat. Leren communiceren gebeurt immers nu eenmaal in een reële sociale omgeving, en in dat leerproces is het van wezensbelang dat men de couleur locale mee opneemt, de taalvarianten die ons écht deel maken van een bepaald sociaal geheel. Waarom? Dat is punt drie: omdat taal dé grote en onmiskenbare sociale filter is die allerhande categoriseringen – positieve zowel als negatieve – uitlokt. Een “Marokkaans” accent dat men op niveau A1 van het Nederlands heeft wordt niet weggewerkt door het behalen van een niveau C1, en ook in dat opzicht zijn de Europese taalniveaus een abstractie die niets met communicatieve realiteit te maken heeft. Als men de indruk heeft dat een nieuwkomer gebrekkig Nederlands spreekt wanneer-ie een niveau A2 heeft behaald, dan zal die indruk niet verdwijnen wanneer men een niveau B2 haalt. In realiteit werkt taalgebruik immers emblematisch: bepaalde eigenaardigheden, hoe miniem ze ook zijn, leiden tot aanvaarding of uitsluiting – denk aan d-t fouten in geschreven Nederlands, die in sollicitaties vaak tot onmiddellijke uitsluiting leiden. In zoverre men de taalniveaus koppelt aan verwachtingen van reële sociale en culturele “integratie” zijn ze een fictie.

3. Hoe zou men – idealiter- dan wel iemands taalniveau kunnen bepalen?

Ik zie niet goed in waarom men iemands taalniveau zou moeten bepalen. Welk taalniveau trouwens? Datgene wat men nodig heeft bij de kapper of de bakker? Op het werk (en welk werk dan)? Op het oudercontact op school voor een gesprek met de leraar Wiskunde? Er is niet zoiets als “een” (d.w.z. enkelvoudig en eenduidig) taalniveau. Elk van ons bundelt heel verschillende taalniveaus in zichzelf, op elk moment van ons bestaan. Ik ben zeer mondig wanneer ik met een collega-onderzoeker over taal praat, maar heel onmondig wanneer ik met een verzekeraar, autohandelaar, software-ontwikkelaar of neuroloog praat. Dus wat is mijn taalniveau, en hoe gaan we dat bepalen?

4. Onze afdeling terminologie, die de vertalers van het Europees Parlement bijstaat, beheert onder meer de meertalige inter-institutionele terminologie databank “IATE” (InterActive Terminology for Europe). Heeft u al eerder van IATE gehoord ? Indien dit het geval is, heeft u IATE ooit geraadpleegd?

Nee, ik kan niet beweren dat ik het ken, anders dan van horen zeggen.

5. In het verleden werden vakjargon en terminologie opgelegd door de EU-instellingen aan de lidstaten, de zgn “prescriptieve” benadering. Vandaag is de situatie omgekeerd en specifieke termen worden geleverd vanuit de lidstaten aan de terminologie databanken van de EU-instellingen, de zogenaamde “descriptieve” benadering. Bent u voor de prescriptieve of voor de descriptieve benadering?

In essentie is dit een praktisch vraagstuk: wat werkt het best? De EU heeft altijd een zeer verkrampte (en daardoor onrealistische) houding aangenomen tegenover taal en talen, een gevolg van de gevoeligheden van een aantal lidstaten. In navolging van de wetenschap, en om “objectief” te zijn, heeft men daarom een tijd lang gedacht dat een volledig gestandaardiseerd jargon de grootste duidelijkheid bood, om vervolgens te merken dat teksten daardoor voeling misten met lokale doelgroepen, en dat men dus meer diversiteit moest toelaten. Talen verhouden zich niet op een één-tegen-één basis, sociale en culturele systemen nog minder, en met de toename van het aantal lidstaten neemt het volume van potentiële betekenisverschillen en misverstanden objectief toe. Enkel een relaxte en realistische houding tegenover taalvraagstukken kan hierin een uitweg bieden: aanvaarden dat het altijd een bewegend geheel zal zijn dat voortdurend moet gewijzigd en aangepast worden aan nieuwe omstandigheden, en met één enkele praktische vraag voor ogen: wat werkt het best?

6. Het Engels is een lingua franca in, onder meer, de EU-instellingen. Wat betekent, volgens u, deze opmars van het Engels voor alle andere talen in de EU?

Dit klopt slechts ten dele: de “voertaal”, zo U wil, is niet één taal maar gelaagde en functioneel opgebouwde meertaligheid. In het jargon noemen we dat “languaging”: taal-doen, taal-als-werkwoord. Men gebruikt de ene of andere taal, of vermengingen ervan, al naargelang de situatie, de tegenspelers of het onderwerp zulks dicteren, en schakelt meteen over naar een andere code wanneer die factoren wijzigen. Het gebruik van bepaalde vormen van Engels heeft de andere talen niet uitgeschakeld en zal dat ook niet doen: Engels is naast die andere talen komen te staan als een praktisch hulpmiddel voor bepaalde vormen van interactie in bepaalde settings, met bepaalde tegenspelers en over bepaalde thema’s. Maar een Engelstalig gesprek met een collega uit een andere lidstaat wordt onderbroken door zijsprongetjes in de eigen taal met medewerkers of landgenoten-collega’s, men groet tussendoor andere collega’s in nog andere talen, en ook de nota’s en notulen van in het Engels gevoerde besprekingen circuleren in diverse talen en worden in even zoveel talen besproken. Het is een fout te denken dat de “officiële” taal ook de taal is die elke andere taal uitschakelt. In realiteit is ze enkel de taal van het officiële deel van de communicatie, het deel dat urbi et orbi gaat. Maar dat is eigenlijk slechts een klein fragment van de communicatiewereld waarin men zich bevindt. Ook hier is er wat mij betreft slechts één regel: wat werkt het best? En is een relaxte houding het beste kompas doorheen een uiterst complexe meertalige omgeving.

7. En wat betekent het Engels als lingua franca in de wereld voor de ontwikkeling van de Engelse taal zelf?

Hetzelfde als bij de vorige vraag: Engels wordt, in heel uiteenlopende vormen, deel van de meertalige repertoires en de “languaging”-praktijken van steeds meer mensen, en het wordt daarin gehanteerd voor heel bepaalde vormen van communicatie, terwijl andere talen gebruikt blijven voor andere communicatievormen. Engels is bijvoorbeeld over de hele wereld de taal geworden van het academische publiceren. Maar hier horen twee opmerkingen bij. Eén: het gaat om een heel specifiek stukje Engels, wetenschappelijk Engels namelijk, en dat is niet het Engels dat je kan gebruiken als je een loodgieter in Chicago een probleem met de afvoer van je bad moet uitleggen. Twee, het is de taal van het academische schrijven maar niet van het academische spreken. We doceren nog altijd overwegend in de lokale of nationale talen, terwijl we in het Engels zijn gaan schrijven. Het academische werk is dan ook strikt genomen niet “ver-Engelst”, wel meertalig geworden. Dat is de gelaagde en functioneel opgebouwde meertaligheid waarvan ik eerder sprak, en in die zin zijn we allemaal Engels-“languagers” geworden.

Wat dan de gevolgen voor het Engels zelf zijn? Er is een sociolinguïstische regel die stelt dat een taal die zeer groot wordt uiteen valt in talloze nieuwe varianten, en dat is precies wat we zien met het Engels in de wereld. “Engels” staat nu voor een uiterst geschakeerd en snel veranderend continuüm van varianten, gaande van dingen die enkel Engels lijken tot dingen die het zijn, en in die laatste categorie zien we een enorme dynamiek van vernieuwing die zich in belangrijke mate binnen een nieuwe geglobaliseerde populaire cultuur en op sociale media afspeelt. Het is trouwens de eerste keer dat zeer veel taalverandering niet begint in de gesproken varianten maar in de geschreven vormen. Denk aan nieuwe schrijfvormen die we gebruiken bij sms en chats, zoals “CU” “w8” of “thx”.

8. Veel steden in Europa worden steeds vaker gekenmerkt door superdiversiteit, zoals Brussel, Londen, Luxemburg, etc. Is de rol van taal een splijtzwam of juist het cement in steden met superdiversiteit ?

Dat is niet onverwacht een complex verhaal, want er zijn diverse niveaus die hier bekeken moeten worden, en we moeten de eerdere opmerkingen zorgvuldig in gedachten houden. Er is ten eerste een politiek-ideologisch niveau, en op dat niveau wordt superdiversiteit geproblematiseerd en als obstakel gezien. Het benadrukken van uniformiteit en homogeniteit is de klassieke respons van de Moderniteit op toenemende diversiteit. Er is ten tweede een objectief potentieel tot toenemende communicatieproblemen die simpelweg het gevolg zijn van de demolinguïstische verandering van onze samenleving, waar nu soms honderd of meer talen aanwezig zijn op een zeer kleine ruimte. Dat is niet enkel een potentieel, het is ook een operationeel probleem dat zich uit in zogenaamde “frontlijnsectoren”: het onderwijs, politie en gerecht, gezondheidszorg en ambtenarij. Daar zien we een escalerende vertaalproblematiek die nauwelijks te overmeesteren is. Een simpel voorbeeld: vluchtelingen uit Syrië, Irak, Libië en Jemen staan vrijwel allemaal te boek als sprekers van het “Arabisch”. Officiële gerechtstolken – vaak met Marokkaanse achtergronden – hebben echter vaak grote moeite met het begrijpen van hun varianten van het Arabisch, en dat schept zowel praktische als politieke en juridische problemen.

Maar er is, ten derde, het gegeven dat we eerder al bespraken: “languaging”. In superdiverse omgevingen merkt men zelden een Babylonische spraakverwarring, wel een uiterst soepele en tolerante omgang met meertaligheid, waarin vaak heel gebrekkige vormen van het Nederlands de ruggengraat vormen. Mensen vinden dus hun eigen weg in de extreme meertaligheid die we zien ontstaan in zowat elke stad, en in die zin merken we, contra de eerste twee punten, dat er wel degelijk sprake kan zijn van sociale cohesie, convivialiteit en gemeenschapsgevoel in superdiverse omgevingen. De taalproblemen die we nu ontmoeten hoeven niet onderschat te worden, maar evenmin overschat. We moeten duidelijk werk maken van een sterkere meertalige infrastructuur in onze steden, zoveel is duidelijk – al vinden politici dat dit niet zo is. Maar we moeten ons ook bewust zijn van het feit dat onze samenleving niet uiteenvalt wanneer ze superdivers wordt. Meer nog: onze samenleving is over de afgelopen vijftien tot twintig jaar, effectief superdivers geworden op een haast onopgemerkte wijze. Bij lezingen hierover tonen we statistieken van de toename van vreemde nationaliteiten over de laatste twintig jaar in Oostende. Die toename is echt verbluffend, en mensen vallen zowat van hun stoel, want “dat hadden we nooit zo ervaren”. Dat is goed nieuws, me dunkt.

[1]https://jmeblommaert.wordpress.com/2013/01/17/voor-de-onderzoeker-hoe-vlaanderen-in-2013-argumenteert/


About the interviewer

CorineKlipCorine Klip, study visitor at TermCoord.  Born in the Netherlands in 1973 (Amsterdam), she moved to Luxembourg in 1984 and attended the European School as a child of a EU-official. After graduating from the European School, she obtained a Bachelor’s Degree in Communication Sciences in Ghent and worked for nearly 18 years in the financial industry in Luxembourg. Being always fascinated by language and multilingualism in all its forms, she decided to take a double sabbatical break from the financial industry in order to continue studying multilingualism and multiculturalism. She is currently doing a Master Degree in Learning and Communication in Multilingual and Multicultural Contexts at the University of Luxembourg.